Als alle hoop is vervlogen
Shah Marai
legde twintig jaar lang de veranderingen in zijn thuisland Afghanistan
vast met zijn camera: de gruwel én de gouden jaren. Dat deed de
fotograaf maandag voor het laatst, toen een bom hem fataal werd.
Ik begon in 1998 als fotograaf voor AFP te
werken, onder het bewind van de Taliban. Zij haatten journalisten en
dus was ik altijd heel discreet. Ik droeg de traditionele kleding, de salwar kameez,
en maakte foto’s met een cameraatje dat ik in een om mijn hand
gewikkelde sjaal verborg. De regels die de Taliban oplegden, maakten het
werk ontzettend lastig. Je mocht bijvoorbeeld geen mensen of dieren
fotograferen – alle levende wezens waren taboe.
Op een
dag maakte ik foto’s van een wachtrij aan een bakkerszaak. Het leven
was zwaar in die tijd. De mensen hadden geen werk en de prijzen werden
torenhoog. Een paar Talibanleden kwamen op me af.
‘Wat ben jij aan het doen?’, vroegen ze.
‘Niets. Ik maak foto’s van het brood.’
Gelukkig waren er toen nog geen digitale camera’s, zodat ze niet konden controleren of ik de waarheid sprak.
AFP had in die tijd
geen echt bureau in Kaboel, maar zijn speciale correspondenten losten
elkaar af en we gingen geregeld naar het front op de vlakte van Shomali,
waar de Noordelijke Alliantie nog altijd tegen de Taliban vocht.
Behalve de BBC waren er amper drie persagentschappen in de stad: AFP, AP en Reuters. Toen in 2000 alle buitenlanders werden verbannen, was ik de enige vertegenwoordiger van AFP. Ik had een satelliettelefoon om mijn nieuws naar Islamabad door te bellen.
11 september
Toen
ik de aanslagen van 11 september op de BBC zag, dacht ik geen ogenblik
dat er gevolgen zouden zijn voor Afghanistan. Maar enkele dagen later
kreeg ik een waarschuwing van het bureau in Islamabad: ‘Er gaan
geruchten dat de Amerikanen zullen aanvallen.’ Nog geen maand later, op 7
oktober, begonnen de bombardementen. Het eerste doelwit was de stad
Kandahar, niet ver van de grens met Pakistan, die de Taliban tot hun
hoofdstad hadden uitgeroepen.
Ik was met Islamabad aan
het bellen om verslag uit te brengen, toen ik de vliegtuigen boven
Kaboel hoorde. De eerste bommen vielen in de buurt van het vliegveld.
Die nacht sliep ik niet, maar ik kon de deur niet uit. De volgende
ochtend stapte ik in de auto en reed ik naar de luchthaven. Niet ver
daarvandaan zag ik enkele tientallen in het zwarte geklede strijders van
de Taliban. Een man hield me tegen: ‘Ik zal je laten leven, want ik ben
in een goede bui, maar maak dat je hier wegkomt.’Ik maakte rechtsomkeert, reed terug naar de stad en liet mijn auto achter bij het kantoor. De stad leek uitgestorven. Ik nam mijn fiets en reed terug naar de luchthaven, als een gewone man – met mijn camera in een sjaal om mijn hand. Die dag maakte ik zes foto’s, niet meer, en uiteindelijk verstuurde ik er twee.
Journalistan
En toen, op een mooie ochtend, waren de Taliban opeens verdwenen, alsof ze in rook waren opgegaan. Je had dat moeten zien, de straten krioelden van de mensen. Het leek wel alsof ze uit de schaduw kwamen, het licht van het leven in. Er kwamen nu meer en meer collega’s aan, AFP stuurde meteen een reporter en een fotograaf uit Moskou. Voor je het wist, waren we met een dozijn. Kaboel werd Journalistan. Het bureau was nooit leeg.Na de lange jaren van isolement onder de Taliban was het ongelooflijk om al die buitenlanders te zien. Ze kwamen van overal en op straat liepen groepjes kinderen voor hen uit. Ik herinner me een jongen die met een dollarbiljet zwaaide en maar bleef roepen: ‘Mijn eerste dollar!’
Het was een tijd van grote hoop. De gouden jaren. In de stad werd niet gevochten. Je zag overal soldaten uit Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland, Canada, Italië, Turkije. Ze patrouilleerden te voet, groetten de mensen, waren ontspannen en vriendelijk. Ik kon ze zoveel fotograferen als ik wou. Je kon overal reizen, naar het zuiden, het oosten, het westen. Het was overal veilig.
Ben je een spion?
Maar toen, in 2004, kwamen de Taliban terug. Eerst in Ghazni, de provincie in het zuidoosten. In 2005 en 2006 verspreidden ze zich als een virus. Toen begonnen de aanslagen in Kaboel, op plaatsen waar buitenlanders kwamen. Het feest was voorbij.Vandaag zijn de Taliban weer alomtegenwoordig en kunnen we Kaboel bijna nooit verlaten. Overal in de stad zie je de betonblokken die ons tegen bomauto’s moeten beschermen. Iemand met een camera wordt argwanend bekeken. De mensen worden vaak agressief. Ze vertrouwen niemand en zeker geen journalist die voor een buitenlands persagentschap werkt. ‘Ben je een spion?’, vragen ze.
Vijftien jaar na de Amerikaanse interventie hebben de Afghanen geen geld en geen werk en staat de Taliban voor de deur. Veel buitenlanders zijn vertrokken.
Ik
denk met weemoed terug aan die jaren net na de komst van de Amerikanen.
De stad is natuurlijk veel veranderd sinds 2001. Er zijn nieuwe gebouwen
gekomen, brede lanen hebben smalle straatjes vervangen. De sporen van
de oorlog zijn vrijwel verdwenen – afgezien van het oude koninklijke
paleis van Darulaman zie je geen ruïnes meer. De winkelrekken zijn
goedgevuld en je kunt bijna alles kopen.
Maar er is geen hoop meer.
Door de onveiligheid lijkt het leven nog moeilijker dan onder de
Taliban. Ik durf niet met mijn kinderen te gaan wandelen. Ik heb er vijf
en ze zitten heel de dag thuis. Als ik ’s ochtend naar mijn werk
vertrek en als ik ’s avonds weer naar huis ga, denk ik aan de bomauto’s
en aan de zelfmoordterroristen die overal kunnen toeslaan. Ik kan het
risico niet nemen. En dus blijven we binnen. Ik denk vaak aan mijn
vriend en collega Sardar, die samen met zijn vrouw, zijn dochter en een
van zijn zoons in een aanslag in een hotel om het leven kwam. Ik zie geen uitweg meer. Dit is een tijd van angst.
AFP
Aucun commentaire:
Enregistrer un commentaire