mercredi 29 mars 2017
lundi 27 mars 2017
Charles Baudelaire : expliquer : pour quoi faire ? (projet de préface pour la 2de édition aux Fleurs du Mal)
"J'avais primitivement l'intention de répondre à de nombreuses critiques et, en même temps, d'expliquer quelques questions très simples, totalement obscurcies par la lumière moderne : Qu'est-ce que la poésie ? Quel est son but ? de la distinction du Bien d'avec le Beau ; de la Beauté dans le Mal ; que le rythme et la rime répondent dans l'homme aux immortels besoins de monotonie, de symétrie et de surprise ; de l’adaptation du style au sujet ; de la vanité et du danger de l’inspiration, etc., etc. ; mais j’ai eu l’imprudence de lire ce matin quelques feuilles publiques ; soudain, une indolence, du poids de vingt atmosphères, s’est abattue sur moi, et je me suis arrêté devant l’épouvantable inutilité d’expliquer quoi que ce soit à qui que ce soit. Ceux qui savent me devinent, et pour ceux qui ne peuvent ou ne veulent pas me comprendre, j’amoncellerais sans fruit les explications."
vendredi 24 mars 2017
DS 20170310 Dit moet u (VOORLOPIG) weten over de belangrijkste partijen in Nederland
De politieke versnippering in Nederland is compleet.
Zelfs de traditionele grote partijen zijn kleiner dan ooit. Maakt
Wilders echt kans om de grootste te worden? Vindt premier Rutte genoeg
politieke steun voor een derde ambtstermijn? Dit overzicht vertelt u wat
u moet weten over de Nederlandse verkiezingen van 15 maart.
VVD
Lijsttrekker: Mark RutteDe titelverdedigerRutte gaat met zijn liberale VVD voluit voor een derde ambtstermijn. Het is geen verrassing dat de belangrijkste liberale partij in zijn campagne sterk inzet op werk en ondernemerschap. Maar onder invloed van Wilders kwam ook veiligheid en immigratie hoog op hun agenda.Het discours van Rutte is de voorbije maanden danig verhard en verrechtst, in een poging om kiezers weg te houden bij Wilders’ PVV. U herinnert zich misschien nog het ‘fatsoenoffensief’ van Rutte in de Nederlandse kranten, met de gecontesteerde uitspraak ‘doe normaal of ga weg’.In de peilingen voeren VVD en PVV een nek-aan-nek-race om de eerste plaats. Dat de liberale regeringspartij zetels zal kwijtspelen, lijkt onafwendbaar. Waar de VVD in 2012 nog 41 van de 150 zetels veiligstelde, zullen ze het deze keer volgens de peilers met een 15-tal zetels minder moeten doen. Maar de combinatie van de politieke versnippering en de gedeelde afkeer voor Wilders maakt dat Rutte in een uitstekende positie zit om ook na 15 maart de Nederlandse regering te blijven leiden.
Partij voor de vrijheid (PVV)
Lijsttrekker: Geert WildersBij voorbaat verlorenSamen met een groepje extreemrechtse politici genre Marine Le Pen en Nigel Farage is Geert Wilders de posterboy van het opflakkerende nationalisme en populisme in Europa. Net zoals Donald Trump voert hij campagne op zijn eigen manier, zonder gebruik te maken van de traditionele media. En ook: zonder een echt programma. Een verbod op moskeeën en een totale immigratiestop zijn de belangrijkste talking points van het PVV-verkiezingsprogramma, dat op één A4’tje past.Maar die andere aanpak slaat aan bij veel Nederlanders. De Partij voor de Vrijheid mag zich op 15 maart misschien zelfs tot grootste partij van Nederland kronen. De kans dat Wilders een coalitie op de been kan brengen en als populairste politicus het premierschap binnenhaalt, is evenwel nihil. Vrijwel alle partijen hebben zich formeel uitgesproken tegen een coalitie met de PVV. ‘Nul procent, Geert. NUL procent. Het. Gaat. Niet. Gebeuren’ liet premier Rutte al op Twitter weten.Alle afkeer voor de figuur van Wilders ten spijt, heeft hij er wel voor gezorgd dat ‘nationalisme’ en ‘patriottisme’ in Nederland geen vieze woorden meer zijn, zelfs niet voor politici op links.
GroenLinks
Lijsttrekker: Jesse KlaverDe rijzende sterIn 2012 zaten de groenen nog in de hoek waar de klappen vielen. Vier zitjes konden ze toen bemachtigen in de Tweede Kamer. Dat is deze keer wel anders: als het meezit, zou GroenLinks de derde grootste partij van Nederland kunnen worden, na de VVD en de PVV.Op links heeft GroenLinks weinig concurrentie. De PvdA is uitgeteld na vier jaar bestuur met de liberalen, en de Socialistische Partij van Emile Roemer mist pit en jeugdig enthousiasme. Laten dat nu net eigenschappen zijn die GroenLinks-kopman Jesse Klaver in overvloed heeft. Hij heeft nog alles te bewijzen, maar als het over de 30-jarige Klaver gaat, zijn de vergelijkingen met Justin Trudeau en zelfs met Barack Obama nooit ver weg. Zijn bijnaam is ‘Jessias’. Het verhaal dat hij vertelt, springt uit de toon omdat het positief en optimistisch is.Of de frisse wind die hij door de straten van Den Haag jaagt hem een plaatsje in de regering zal opleveren, valt nog af te wachten. Maar Klaver heeft alleszins genoeg momentum gecreëerd om GroenLinks opnieuw op de kaart te zetten.
Partij van de Arbeid (PvdA)
Lijsttrekker: Lodewijk AsscherTechnisch knock-outVier jaar regeren met de VVD van Mark Rutte zal de Partij van de Arbeid zuur opbreken bij deze verkiezingen. Het ziet er naar uit dat de sociaaldemocraten van Lodewijk Asscher de rekening gepresenteerd zullen krijgen voor de linkse onvrede met het regeringsbeleid.Het land is nochtans in goede doen - er is economische groei, de werkloosheid daalt - maar dat kan de PvdA-kiezers niet sussen. Hun partij heeft de voorbije jaren weinig linkse accenten gelegd en is te hard meegegaan in het liberale verhaal van Rutte.‘De PvdA heeft de agenda van de VVD uitgevoerd’, zei PvdA-kopstuk Jan Pronk daarover in dS Weekblad. ‘Daardoor geloven de kiezers niet langer dat de partij garant staat voor de sociale zekerheid. Het vertrouwen is helemaal weg.’ Voormalig partijleider Job Cohen verwoordde het als volgt: ‘We hebben vier jaar geregeerd met een partij die ons complete tegendeel is. Dan is het lastig om tijdens de campagne afstand te nemen.’
CDA
Lijsttrekker: Sybrand van Haersma BumaMidden in het bedHet Christen-Democratisch Appèl (CDA) spendeerde de voorbije jaren in de oppositie, en dat is ook in Nederland geen natuurlijke habitat voor christendemocraten. Na 15 maart wil CDA-lijsttrekker Sybrand Buma dan ook maar wat graag terug in de regering. De kans dat zoiets lukt, is bovendien reëel. Als we de peilers mogen geloven, zullen er minstens vier partijen nodig zijn om een anti-Wilderscoalitie op de been te brengen. In alle mogelijke scenario’s zijn de 15 à 20 geschatte zetels van de CDA dan onmisbaar.Het CDA is historisch de partij van normen en waarden. Dat is ook waar Buma tijdens deze campagne de nadruk op heeft gelegd. Hun programmapunten kregen wel de nodige nationalistische en patriottische accenten, mogelijk ingegeven door de hete adem van Geert Wilders. Zo lanceerde Buma recent nog een voorstel om kinderen op scholen opnieuw staand het Nederlands volkslied te leren zingen.
D66
Lijsttrekker: Alexander PechtoldDe rustige vastheidAlexander Pechtold, de kopman van het links-liberale D66, is een gerespecteerd figuur in de Nederlandse politiek. Hij draait al lang mee in Den Haag, kent het klappen van de zweep en is een retorische topper die zelden om een antwoord verlegen zit. Kwaliteiten die maken dat ook hij een credibele coalitiepartner is voor een potentieel kabinet-Rutte III.De afgelopen jaren hielp Pechtold de regering-Rutte vaak mee aan een meerderheid in de Eerste Kamer. In tegenstelling tot de regeringspartijen lijkt hij voor die steun niet afgestraft te zullen worden. D66 doet het behoorlijk goed in de peilingen. Waar de VVD als een conservatief-liberale partij wordt gezien, is D66 eerder progressief-liberaal van aard. Met een degelijk programma en 15 à 20 zetels onder de arm is regeringsdeelname een haalbare kaart.
Socialistische Partij (SP)
Lijsttrekker: Emile RoemerDe stilstandSocialistische partijen die oppositie voeren tegen een liberale regering zouden dat vol vuur en passie moeten doen. Dat lijkt wat te ontbreken bij Emile Roemer, de kopman van de Socialistische Partij. Over hem lijkt de consensus te bestaan dat hij sympathiek en bekwaam is, maar toch ook enigszins uitgeblust. Ook in 2012 was Roemer lijsttrekker voor de SP. De verwachtingen lagen hoog, de partij eindigde op een status-quo van 15 zetels. Peilers verwachten ook nu geen grote voor- of achteruitgang bij deze SP, die op geen enkel moment heeft kunnen wegen op de verkiezingscampagne.
LC 20170324 Nous sommes comme des livres
« Nous sommes comme des
livres. La plupart des gens ne voient que notre couverture. Au mieux,
ils lisent le résumé, ou bien se fient à la critique que les autres en
font. Mais très peu d’entre eux connaissent vraiment notre histoire. »
Woody Allen
mardi 21 mars 2017
LC Gilbert et ses ennemis
Il
y a quelques années, Jean d’Ormesson et moi nous nous récitions ces
vers de Toulet, qui nous plaisaient par leur caractère énigmatique :
Si vivre est un devoir, quand je l’aurai bâclé
Que mon linceul au moins me serve de mystère
Il faut savoir mourir, Faustine, et puis se taire
Mourir comme Gilbert, en avalant sa clé.
Il y avait Faustine, bien sûr, qui nous rappelait la superbe Phryné aimée d’Arsène Lupin à la fin de sa dernière aventure – La Cagliostro se venge. Mais Gilbert, qui était-ce ? Un amant de Faustine ? Et cette façon de mourir désignait-elle, en image, une manière de se condamner au silence sans rien livrer de son secret ?
Je n’ai appris que récemment la triste fin de Nicolas Gilbert, né en 1750 en Lorraine, mort à Paris en 1780. En 1770, il monte à Paris, muni de lettres de recommandation, postule pour un emploi de précepteur chez d’Alembert, et se fait éconduire. Il publie en vain des vers, des pièces de théâtre. La Harpe lui souffle un prix de l’Académie. C’est alors qu’il se rapproche de Fréron, l’ennemi juré de Voltaire et des Encyclopédistes et embrasse sa querelle. En 1775 paraît Le Dix-huitième Siècle, féroce satire de son temps, que Huysmans comparera plus tard à un « météore dans le champ littéraire ». La bourgeoisie, la noblesse, la Cour, et cette idée absurde du progrès à laquelle elles sont acquises, lui servent de cibles, et Voltaire pour finir. Il s’en prend ensuite aux platitudes académiques. Les cibles en question sont d’autant plus exaspérées qu’elles s’imaginent et se représentent persécutées, alors qu’elles donnent le ton. C’est à la vérité Gilbert qui est seul et on le lui fait bien voir. En 1780, victime d’une chute de cheval, il est trépané et meurt à l’hôtel-Dieu. La Harpe ne désarme pas, publiant après sa mort qu’il est en réalité mort fou, à l’asile, ayant avalé la clé de sa chambre. Ses rares admirateurs, comme Neufchâteau, continuèrent de déplorer que sa muse se soit dressée « contre la raison même » et qu’il ait dû vendre « au clergé sa plume satirique » parce qu’il manquait d’argent. Les romantiques le redécouvriront et Vigny s’inspirera de ses Adieux à la vie.
Au-delà de l’anecdote, le mécanisme de ses déboires mérite qu’on s’y arrête. De son temps, Gilbert a été vu, et haï, comme le défenseur de l’absolutisme, un agent stipendié du pouvoir, la tête de Turc du camp des Lumières et de la raison. Or celui-ci n’était aucunement persécuté, s’il aimait à se croire tel. Les Encyclopédistes faisaient l’admiration générale. Voltaire était prisé par les parlements, les ministres, la noblesse et le haut clergé. On imagine que quelques curés de campagne se méfiaient de cet homme qui disait éprouver si fort le mépris des pauvres, mais ils devaient se sentir bien seuls. Le persécuté, c’était Fréron, dont le journal était suspendu sans cesse par ordre du ministre parce qu’il s’était permis de critiquer d’Alembert ou Marmontel. Malesherbes faisait délivrer des blâmes aux critiques de l’Encyclopédie, conseillait Rousseau pour la rédaction de ses contrats, organisait la publication des œuvres d’Helvétius en Suisse. On ne saurait être moins absolutiste. La chimère pourtant emportait tout, ainsi qu’il advient souvent en France.
Il me semble parfois que nous n’avons pas ces temps-ci une Encyclopédie mais deux, également triomphantes et se croyant également victimes d’une persécution qui les porte à la rage. Il y a d’abord le camp des droits, des progrès sociétaux, de la conquête des titres de créance, lancés à l’assaut d’un monde ancien qui a déjà disparu. S’ils sont rebelles, ce sont les mutins de Panurge dont parlait Muray. S’ils sont simplement « progressistes », ils paraissent s’acharner sur des ruines. Il y a, de l’autre côté, le camp de la sécurité, de la tradition, de la résistance à l’étranger. Ils ont triomphé aussi : la suspension des libertés publiques, la répression pénale sur la base d’un tarif préalablement voté, la critique des juges, ou la préférence nationale pour l’emploi ne font plus, au sens strict, l’objet d’aucun débat. Pourtant, à les entendre, ils seraient les derniers défenseurs de Douaumont.
Dans le passé, il était difficile d’imaginer les persécutés persécuteurs, ou que les deux triomphassent ensemble. Si c’étaient les royalistes, ce n’étaient pas les républicains. Si c’étaient des radicaux, ce n’était pas l’Église. Si c’était le capital, ce n’était pas le socialisme. La singularité de ce moment tient à l’exaspération de passions contraires et qui ont pourtant simultanément vaincu, sans que personne s’interroge sur ce curieux phénomène, qui paraît rendre vaines les gesticulations des hommes politiques engagés dans la présidentielle, ou plutôt qui fait apparaître ces personnages variés comme des conséquences et non comme des causes, comme des symptômes et non comme des acteurs de notre histoire.
Si vivre est un devoir, quand je l’aurai bâclé
Que mon linceul au moins me serve de mystère
Il faut savoir mourir, Faustine, et puis se taire
Mourir comme Gilbert, en avalant sa clé.
Il y avait Faustine, bien sûr, qui nous rappelait la superbe Phryné aimée d’Arsène Lupin à la fin de sa dernière aventure – La Cagliostro se venge. Mais Gilbert, qui était-ce ? Un amant de Faustine ? Et cette façon de mourir désignait-elle, en image, une manière de se condamner au silence sans rien livrer de son secret ?
Je n’ai appris que récemment la triste fin de Nicolas Gilbert, né en 1750 en Lorraine, mort à Paris en 1780. En 1770, il monte à Paris, muni de lettres de recommandation, postule pour un emploi de précepteur chez d’Alembert, et se fait éconduire. Il publie en vain des vers, des pièces de théâtre. La Harpe lui souffle un prix de l’Académie. C’est alors qu’il se rapproche de Fréron, l’ennemi juré de Voltaire et des Encyclopédistes et embrasse sa querelle. En 1775 paraît Le Dix-huitième Siècle, féroce satire de son temps, que Huysmans comparera plus tard à un « météore dans le champ littéraire ». La bourgeoisie, la noblesse, la Cour, et cette idée absurde du progrès à laquelle elles sont acquises, lui servent de cibles, et Voltaire pour finir. Il s’en prend ensuite aux platitudes académiques. Les cibles en question sont d’autant plus exaspérées qu’elles s’imaginent et se représentent persécutées, alors qu’elles donnent le ton. C’est à la vérité Gilbert qui est seul et on le lui fait bien voir. En 1780, victime d’une chute de cheval, il est trépané et meurt à l’hôtel-Dieu. La Harpe ne désarme pas, publiant après sa mort qu’il est en réalité mort fou, à l’asile, ayant avalé la clé de sa chambre. Ses rares admirateurs, comme Neufchâteau, continuèrent de déplorer que sa muse se soit dressée « contre la raison même » et qu’il ait dû vendre « au clergé sa plume satirique » parce qu’il manquait d’argent. Les romantiques le redécouvriront et Vigny s’inspirera de ses Adieux à la vie.
Au-delà de l’anecdote, le mécanisme de ses déboires mérite qu’on s’y arrête. De son temps, Gilbert a été vu, et haï, comme le défenseur de l’absolutisme, un agent stipendié du pouvoir, la tête de Turc du camp des Lumières et de la raison. Or celui-ci n’était aucunement persécuté, s’il aimait à se croire tel. Les Encyclopédistes faisaient l’admiration générale. Voltaire était prisé par les parlements, les ministres, la noblesse et le haut clergé. On imagine que quelques curés de campagne se méfiaient de cet homme qui disait éprouver si fort le mépris des pauvres, mais ils devaient se sentir bien seuls. Le persécuté, c’était Fréron, dont le journal était suspendu sans cesse par ordre du ministre parce qu’il s’était permis de critiquer d’Alembert ou Marmontel. Malesherbes faisait délivrer des blâmes aux critiques de l’Encyclopédie, conseillait Rousseau pour la rédaction de ses contrats, organisait la publication des œuvres d’Helvétius en Suisse. On ne saurait être moins absolutiste. La chimère pourtant emportait tout, ainsi qu’il advient souvent en France.
Il me semble parfois que nous n’avons pas ces temps-ci une Encyclopédie mais deux, également triomphantes et se croyant également victimes d’une persécution qui les porte à la rage. Il y a d’abord le camp des droits, des progrès sociétaux, de la conquête des titres de créance, lancés à l’assaut d’un monde ancien qui a déjà disparu. S’ils sont rebelles, ce sont les mutins de Panurge dont parlait Muray. S’ils sont simplement « progressistes », ils paraissent s’acharner sur des ruines. Il y a, de l’autre côté, le camp de la sécurité, de la tradition, de la résistance à l’étranger. Ils ont triomphé aussi : la suspension des libertés publiques, la répression pénale sur la base d’un tarif préalablement voté, la critique des juges, ou la préférence nationale pour l’emploi ne font plus, au sens strict, l’objet d’aucun débat. Pourtant, à les entendre, ils seraient les derniers défenseurs de Douaumont.
Dans le passé, il était difficile d’imaginer les persécutés persécuteurs, ou que les deux triomphassent ensemble. Si c’étaient les royalistes, ce n’étaient pas les républicains. Si c’étaient des radicaux, ce n’était pas l’Église. Si c’était le capital, ce n’était pas le socialisme. La singularité de ce moment tient à l’exaspération de passions contraires et qui ont pourtant simultanément vaincu, sans que personne s’interroge sur ce curieux phénomène, qui paraît rendre vaines les gesticulations des hommes politiques engagés dans la présidentielle, ou plutôt qui fait apparaître ces personnages variés comme des conséquences et non comme des causes, comme des symptômes et non comme des acteurs de notre histoire.
vendredi 3 mars 2017
LC Dans l'Indre un professeur soupçonné de prosélytisme
Dans
l’Indre, un enseignant est visé par une enquête administrative afin de
déterminer s’il a contrevenu aux principes de laïcité.
Si cette mesure est prise pour quatre mois maximum, le directeur académique dit vouloir conclure « sous dix jours » l’enquête administrative. Objectif : « déterminer si le professeur a versé dans le prosélytisme ou s’il a manqué simplement de discernement », précise Pierre-François Gachet. « À tout le moins a-t-il montré un goût très prononcé pour l’enseignement du fait religieux », lequel est depuis 2002 inscrit dans les programmes.
Le professeur a fait étudier à ses élèves de CM1-CM2 six pages tirées du livre de l’Exode, ainsi que plusieurs passages d’un ouvrage intitulé Le Christianisme par les textes, des textes que l’inspecteur a jugés « peu accessibles littérairement » et « moralisateurs ». Il s’est servi à trois reprises de ces documents pour des dictées. Il a projeté un film sur la vie de Moïse, ainsi que L’Évangile selon saint Matthieu, de Pier Paolo Pasolini.
Il a par ailleurs fait répéter – pour des raisons d’acoustique – la chorale de l’école au sein de l’église, avec un répertoire non religieux. Il a enfin travaillé sur l’étymologie en regroupant les élèves en « tribus » sur la base des origines – notamment bibliques – de leurs prénoms. Une « accumulation » que déplore l’éducation nationale, d’autant que depuis le début de l’année, l’enseignement de l’histoire, lui, n’a fait l’objet d’« aucune trace écrite ».
Dans l’entourage de la ministre, on réaffirme que « l’enseignement laïque du fait religieux est indispensable ». Mais, poursuit-on, « dans le cas présent, l’enseignant a visiblement manqué de manière répétée aux obligations de neutralité du fonctionnaire ».
« Une grande partie de ses activités tournaient, peut-être maladroitement, autour du fait religieux. Mais il semble qu’à aucun moment ce collègue n’ait manifesté de conviction religieuse », réagit le secrétaire général du SE-Unsa Christian Chevalier, qui juge la mesure « extrêmement lourde et stigmatisante ». « On n’est quand même pas en présence de faits de pédophilie ! »
« Pendant la réunion de début d’année, le professeur nous a indiqué que la classe étudierait tout autant Harry Potter que la Bible, pour découvrir la littérature, la civilisation, l’histoire », raconte de son côté une mère d’élève. « Aucun parent n’a alors émis d’objection », dit-elle. Le directeur académique rencontrera aujourd’hui les parents.
LC Au-dessous de la mêlée
Au-dessous de la mêlée
Curieuse activité que le rugby : en Angleterre, ce fut un sport de voyous pratiqué par des gentlemen, selon la formule consacrée (le football étant censé être l’inverse). En France, un rugby dit de village valut naguère une gloire nationale à Béziers, à Mazamet ou à Lourdes. Ce divertissement rituel plongeait ses racines dans un monde d’avant les États-nations, dont le traditionnel « palio » de certaines villes italiennes peut encore donner une idée. Le fameux ballon ovale, avec ses rebonds capricieux, symbolisait un monde aléatoire et aristocratique – quand le football élisait un ballon rond, d’une perfection décevante pour les uns, hautement démocratique pour les autres.
Il y a trente ans cette année, le rugby a décidé de devenir professionnel. La Fédération française de rugby fête cela à sa manière : pour la première fois de son histoire, le maillot de l’équipe nationale a arboré une publicité (« #France 2023 ») pour l’attribution de la prochaine Coupe du monde à la France, ce qui prélude, de son aveu même, à l’apparition de véritables commanditaires (ou « sponsors »). Je n’éprouve, pour ma part, aucune nostalgie à l’égard d’un rugby supposément authentique. Seulement, je m’interroge : que s’est-il passé depuis que les instances dirigeantes du rugby se sont mis en tête d’avoir de l’argent ? Eh bien, ce qui se passe toujours avec l’argent : c’est lui qui vous a.
Qui dit argent dit la télévision. Comme le légendaire Argus, elle mérite l’épithète panoptès : elle veut tout voir. C’est elle qui a imposé des changements dans les règles du jeu. Allongement de la durée de la mi-temps pour placer davantage d’espaces publicitaires, par exemple. Mais aussi, et afin de favoriser le spectacle, modification du règlement de la touche qui avantage (je vous épargne les détails) l’équipe la plus offensive, interdiction d’effondrer les mêlées, obligation de lâcher la balle quand on est plaqué, ce qui évite ces fameux empilements stériles de joueurs où l’on ne distinguait plus rien (c’est la fin du rugby croqué par Uderzo et Goscinny dans Astérix et les Bretons).
Quantitativement, les progrès sont sidérants. Un détail d’abord, si étrange que je me demande si je ne me trompe pas : quand les joueurs tapaient jadis un coup de pied, la balle rebondissait à peu près n’importe comment ; maintenant, ils savent tous la faire filer droit. Et nous voyons des jeunes gens de 150 kg courir comme des lapins, un nombre effarant de plaquages, des kilomètres de courses, un temps de jeu effectif plus considérable que jamais. Devant ce spectacle effréné, je me suis surpris à penser que les joueurs ne jouent plus. De fait, ils travaillent. Et c’est logique, puisqu’ils exercent désormais une profession. Pis encore : ils donnent l’impression d’être joués, d’être travaillés – mais par quoi ? Par le rugby ? – Non : par l’industrie du spectacle sportif, par le démon du profit.
Et puis le progrès est une sorte de tautologie : à partir du moment où l’on désire que tout aille plus vite et plus fort, l’on décide que la force et la vitesse, c’est un mieux ; sans jamais s’interroger sur la valeur de ces valeurs. Pareille évolution possède un envers qualitatif : la pression subie par les joueurs est considérable (diététique, préparation mentale, musculation, entraînement, calendrier surchargé). La firme Thales a fourni à l’équipe de France un simulateur de mêlée, pour éviter les blessures, nous dit-on ; il s’agit aussi d’optimiser l’exploitation du corps du sportif. Les corps et les esprits sont soumis à des violences tellement extrêmes que la Fédération s’est vue obligée de mettre en place un « protocole commotion », qui dresse la liste des circonstances supposant la sortie immédiate d’un joueur : perte de connaissance, ataxie, convulsions. De même, « quand le joueur est clairement confus » (sic).
Je me souviens du premier match professionnel télévisé que j’aie regardé, à la fin des années 1980. J’ai oublié le nom des équipes, le score. Mais voici ce qui me frappa : on avait peint sur la pelouse la réclame d’un commanditaire ; comme il pleuvait et que la technique n’était pas tout à fait au point, les joueurs, au bout de quelques mêlées et glissades, se trouvèrent entièrement maculés ; et l’on peinait à identifier leur maillot. Certains y virent un sinistre présage, la fin du rugby des nations. Ce qui me glaçait, c’est qu’on ne voyait même plus le visage de certains joueurs.
Inscription à :
Articles (Atom)