Ineens lijkt internationale politiek minder een complex geostrategisch steekspel dan een ordinair rondje armworstelen. Donald Trump heeft ‘De Handdruk’ tot de inzet van elke ontmoeting tussen wereldleiders gemaakt. TOM HEREMANS
De eminente Amerikaanse historicus Niall Ferguson, de man die vorig jaar nog de verkiezingsoverwinning van Trump voorspelde, had natuurlijk gelijk toen hij gisteren in deze krant schreef dat het wat makkelijk is de Amerikaanse president uit te lachen om al zijn eigenaardigheden. Tijdens zijn eerste grote buitenlandse reis was het weer van dat. Alle belangrijke nieuwsmediahadden het vooral over één opvallend aspect van die reis: de ontmoetingen met buitenlandse regeringsleiders en de vreemde begroeting die daar telkens mee gepaard ging.
Het was al eerder opgevallen, in februari, tijdens ontmoetingen met de Japanse premier Shinzo Abe en de Canadese premier Justin Trudeau. De eerste was totaal verbouwereerd toen Trump zijn hand greep, die bijna plat drukte en tegelijk zo hard aan zijn arm trok dat de arme man net niet omviel. (Dat hij niet omver viel, kwam vooral doordat hij al neerzat.) Trump leek bovendien die hand niet meer te willen loslaten en legde er zijn linkerhand nog eens bovenop. Toen Abe zich uiteindelijk wist los te wrikken, kon hij alleen nog met een piepstem uitbrengen: ‘U hebt hele sterke handen.’
Trudeau was beter voorbereid. Toen Trump zijn gevreesde hand naar hem uitstak, ging hij de uitdaging aan, maar legde tegelijk zijn linkerhand op diens schouder, plooide zijn rechterarm in een onwrikbare hoek en ging wijdbeens staan, zodat Trump hem niet tegen zich aan kon trekken. Toen hij vond dat de handdruk lang genoeg had geduurd, opende Trudeau heel ostentatief de handpalm met gestrekte vingers, zodat Trump wel moest loslaten.
Uit het lood
De handdruk stamt uit de middeleeuwen, toen we ermee duidelijk maakten dat we ongewapend en dus met nobele bedoelingen kwamen
De handdruk van Trump is intussen een bekend en gevreesd wapen. Hillary Clinton besloot tijdens een tv-debat om hem de hand niet te schudden, omdat ze wist dat het haar zuur zou opbreken. Die weigering brak haar daarna ook zuur op, zo kun je natuurlijk nooit winnen.
Het enige wat je kunt doen, is goed voorbereid in de ring komen. Zoals Trudeau dus, of zoals Emmanuel Macron, die het nodig vond na zijn rondje armworstelen met Trump zelf het verloop van de wedstrijd te becommentariëren. ‘Die handdruk was niet onschuldig, en bovendien goed voorbereid’, zei Macron aan de Franse pers. ‘Het was een klein moment van de waarheid. Ik wou geen toegeving doen, ook geen kleine. Ik wou niet de eerste zijn om los te laten.’ Macron, zo is op de intrigerende beelden te zien, hield de hand van Trump stevig vast en liet inderdaad niet los, zelfs niet toen de Amerikaanse president zelf zijn grip loste. Frankrijk kon weer even trots zijn. Tot Trump enkele uren later Macron weer tegen het lijf liep en hem toch nog tegen zijn gilet trok.
Charles Michel versus Donald Trump. rtr
Koning Filip versus Donald Trump. belga
Shinzo Abe versus Donald Trump. belga
Emmanuel Macron versus Donald Trump. blg
Ook de Belgische premier, Charles Michel, liet zich op de landingsbaan van Melsbroek zichtbaar uit het lood slaan door de aparte handdruk van Trump. Hij leed zichtbaar pijn, en ook hij moest alles uit de kast halen om niet tegen Trump op te botsen.
Drie keer pompen
Een handdruk, dat weet een kind (en dus ook Donald Trump, naar we mogen aannemen), is een bijzonder belangrijk gebaar bij een eerste kennismaking. Naar verluidt stamt het gebruik uit de middeleeuwen, toen we ermee duidelijk maakten dat we ongewapend en dus met nobele bedoelingen kwamen (misschien is dat ook bij Trump nog nuttig als symboliek).
Studies allerhande wijzen ook uit dat de handdruk cruciaal is voor de eerste indruk die mensen van ons hebben. U kent het riedeltje: geen slap handje geven, maar ook niet te hard drukken. Een droge, koele handpalm sorteert een gunstiger effect dan een warme, klamme hand. Een handdruk duurt twee, hooguit drie seconden, waarbij u de tegenstander – excuus: de gesprekspartner – vrank en vrij in de ogen kijkt. Twee tot drie keer schudden (of pompen, zo u wilt) is aan te raden, dat maakt een vastberaden indruk. Geloof het of niet, maar ergens hoog op de corporate ladder, in torengebouwen van reflecterend glas, worden cursussen handdruktechnieken gegeven door consultants die daar zoveel geld voor scheppen dat je er klamme handen van krijgt.
Waarom lapt Donald Trump die basisregels van het handjes schudden aan zijn laars? Om te beginnen omdat hij de basisregels van zowat alles aan zijn laars lapt. Maar ook omdat, zoals Macron nog zei na het duel met Trump, de Amerikaanse president elke relatie ziet als een machtsverhouding. Voor Trump is een handdruk geen blijk van vertrouwen, vriendschap of vrede, maar een manier om zijn superioriteit uit te drukken. ‘Jij werkt voor mij’, lijkt hij ermee te willen zeggen.
Dat gaat in zekere zin op voor opperrechter Neil Gorsuch. Tijdens diens benoeming trok de president hem tegen zich aan zoals je dat doet met een hond die niet aan de voet wil lopen. Dezelfde eer viel FBI-baas James Comey te beurt, die duidelijk liet blijken daar niet mee gediend te zijn. U weet hoe het James Comey intussen is vergaan.
Alfamannetje
Maar wereldleiders als Macron of Theresa May (ja, hij doet het ook bij vrouwen) zijn vooralsnog geen werknemers van Trump. Waarom doet hij het dan ook bij hen? De Britse krant The Independent liet een specialist lichaamstaal los op de kwestie. Die man, Darren Stanton, zag een verband met het feit dat Trump nooit hand in hand loopt met zijn first lady, Melania: hij wil duidelijk maken dat hij een alfamannetje is, geen softie. De vreemde handdruktechniek is meer van hetzelfde.
‘De ferme handdruk, waarbij je probeert de hand van de ander helemaal in die van jou te nemen, is een duidelijk poging tot dominantie’, zegt Stanton. ‘Hij wil ermee aantonen dat hij blaakt van zelfvertrouwen en niet met zich laat sollen.’
1. Het klamme handje wijst op onzekerheid en nervositeit: mensen zweten meer als ze op hun ongemak zijn.
2. Het slappe handje wijst op desinteresse, op passiviteit, op een mens zonder ruggengraat.
3. De bottenbreker is een veel te harde greep, waarbij de ontvanger ineenkrimpt van de pijn. Wordt als agressief en intimiderend ervaren.
4. De adellijke grip beperkt het contact tot de vingers, de handpalmen raken elkaar niet. Voor al uw gereserveerde en hautaine contacten.
5. Bij de handknuffel legt een deelnemer de linkerhand op de hand van de andere. Is vaak vriendelijk bedoeld, maar komt even vaak betuttelend over.
6. De dominator is een horizontale grip, waarbij de deelnemer die de andere wil domineren zijn handpalm naar beneden gericht houdt. Leidt al eens tot een rondje wringen en armworstelen. (th)
Rappel opportun à l'occasion de Vladimir chez Emmanuel
Saint-Simon raconte le voyage du tsar Pierre le Grand en France
portrait de Pierre le Grand
Mémoires du duc de Saint-Simon (tome 14 - chapitre XVIII)
1717
Le czar vient en France, et ce voyage importune. — Origine de la haine personnelle du czar pour le roi d'Angleterre. — Kurakin ambassadeur de Russie en France; quel. — Motifs et mesures du czar qui veut, puis ne veut plus être catholique. — Courte réflexion sur Rome. — Il est reçu à Dunkerque par les équipages du roi, et à Calais par le marquis de Nesle. — Il est en tout défrayé avec toute sa suite. — On lui rend parfois les mêmes honneurs qu'au roi. — On lui prépare des logements au Louvre et à l'hôtel de Lesdiguières, qu'il choisit. — Je propose au régent le maréchal de Tessé pour le mettre auprès du czar pendant son séjour, qui l'attend à Beaumont. — Vie que menait le maréchal de Tessé. — Journal du séjour du czar à Paris. — Verton, maître d'hôtel du roi, chargé des tables du czar et de sa suite, gagne les bonnes grâces du czar. — Grandes qualités du czar; sa conduite à Paris. — Sa figure; son vêtement; sa nourriture. — Le régent visite le czar. — Le roi visite le czar en cérémonie. — Le czar visite le roi en toute pareille cérémonie. — Le czar voit les places du roi en relief. — Le czar visite Madame, qui l'avait envoyé complimenter; puis [va] à l'Opéra avec M. le duc d'Orléans, qui là lui sert à boire. — Le czar aux Invalides. — Mme la duchesse de Berry et Mme la duchesse d'Orléans, perdant espérance d'ouïr parler du czar, envoient enfin le complimenter. — Il ne distingue les princes du sang en rien, et trouve mauvais que les princesses du sang prétendissent qu'il les visitât. — Il visite Mme la duchesse de Berry. — Dîne avec M. le duc d'Orléans à Saint-Cloud, et visite Mme la duchesse d'Orléans au Palais-Royal. — Voit le roi comme par hasard aux Tuileries. — Le czar va à Versailles. — Dépense pour le czar. — Il va à Petit-Bourg et à Fontainebleau; voit en revenant Choisy, et par hasard Mme la princesse de Conti un moment, qui y était demeurante. — Le czar va passer plusieurs jours à Versailles, Trianon et Marly; voit Saint-Cyr; fait à Mme de Maintenon une visite insultante. — Je vais voir le czar chez d'Antin tout à mon aise sans en être connu. — Mme la duchesse l'y va voir par curiosité. — Il en est averti; il passe devant elle, la regarde, et ne fait ni la moindre civilité, ni semblant de rien. — Présents. — Le régent va dire adieu au czar, lequel va dire adieu au roi sans cérémonie, et reçoit chez lui celui du roi de même. — Départ du czar, qui ne veut être accompagné de personne. — Il va trouver la czarine à Spa. — Le czar visite le régent. — Personnes présentées au czar. — Maréchal de Tessé commande tous les officiers du roi servant le czar. — Le czar, en partant, s'attendrit sur la France et sur son luxe. — Il refuse le régent qui, à la prière du roi d'Angleterre, désirait qu'il retirât ses troupes du Mecklenbourg. — Il désire ardemment de s'unir avec la France, sans pouvoir réussir, à notre grand et long dommage, par l'intérêt de l'abbé Dubois et l'infatuation de l'Angleterre funestement transmise à ses successeurs.
Pierre Ier, czar de Moscovie, s'est fait avec justice un si grand nom chez lui et par toute l'Europe et l'Asie, que je n'entreprendrai pas de faire connaître un prince si grand, si illustre, comparable aux plus grands hommes de l'antiquité, qui a fait l'admiration de son siècle, qui sera celle des siècles suivants, et que toute l'Europe s'est si fort appliquée à connaître. La singularité du voyage en France d'un prince si extraordinaire m'a paru mériter de n'en rien oublier, et la narration de n'être point interrompue. C'est par cette raison que je la place ici un peu plus tard qu'elle ne devrait l'être dans l'ordre du temps, mais dont les dates rectifieront le défaut.
On a vu en son temps diverses choses de ce monarque; ses différents voyages en Hollande, Allemagne, Vienne, Angleterre et dans plusieurs parties du nord; l'objet de ces voyages et quelques choses de ses actions militaires, de sa politique, de sa famille. On a vu aussi qu'il avait voulu venir en France dans les dernières années du feu roi, qui l'en fit honnêtement détourner. N'ayant plus cet obstacle, il voulut contenter sa curiosité, et il fit dire au régent par le prince Kurakin, son ambassadeur ici, qu'il allait partir des Pays-Bas où il était pour venir voir le roi.
Il n'y eut pas moyen de n'en pas paraître fort aise, quoique le régent s'en fût bien volontiers passé. La dépense était grande à le défrayer; l'embarras pas moins grand avec un si puissant prince et si clairvoyant; mais plein de fantaisies, avec un reste de moeurs barbares et une grande suite de gens d'une conduite fort différente de la commune de ces pays-ci, pleins de caprices et de façons étranges, et leur maître et eux très délicats et très entiers sur ce qu'ils prétendaient leur être dû ou permis.
Le czar de plus était avec le roi d'Angleterre en inimitié ouverte qui allait entre eux jusqu'à l'indécence et d'autant plus vive qu'elle était personnelle; ce qui ne gênait pas peu le régent dont l'intimité avec le roi d'Angleterre était publique, et que l'intérêt personnel de l'abbé Dubois portait fort indécemment aussi jusqu'à la dépendance. La passion dominante du czar était de rendre ses États florissants par le commerce. Il y avait fait faire quantité de canaux pour le faciliter. Il y en eut un pour lequel il eut besoin du concours du roi d'Angleterre, parce qu'il traversait un petit coin de ses États d'Allemagne. La jalousie du commerce empêcha Georges d'y consentir. Pierre, engagé dans la guerre de Pologne, puis dans celle du Nord, dans laquelle Georges l'était aussi, négocia vainement. Il en fut d'autant plus irrité, qu'il ne le trouvait pas en situation d'agir par la force, et que ce canal, extrêmement avancé, ne put être continué. Telle fut la source de cette haine, qui a duré toute leur vie et dans la plus vive aigreur.
Kurakin était d'une branche de cette ancienne maison des Jagellons, qui avait longtemps porté les couronnes de Pologne, de Danemark, de Norvège et de Suède. C'était un grand homme bien fait, qui sentait fort la grandeur de son origine, avec beaucoup d'esprit, de tour et d'instruction. Il parlait assez bien français et plusieurs langues; il avait fort voyagé, servi à la guerre, puis été employé en différentes cours. Il ne laissait pas de sentir encore le russe, et l'extrême avarice gâtait fort ses talents. Le czar et lui avaient épousé les deux soeurs, et en avaient chacun un fils. La czarine avait été répudiée et mise dans un couvent près de Moscou, sans que Kurakin se fût senti de cette disgrâce. Il connaissait parfaitement son maître avec qui il avait conservé de la liberté, de la confiance et beaucoup de considération; en dernier lieu, il avait été trois ans à Rome, d'où il était venu à Paris ambassadeur. À Rome, il était sans caractère et sans affaires que la secrète pour laquelle le czar l'y avait envoyé comme un homme sûr et éclairé.
Ce monarque, qui se voulait tirer lui et son pays de leur barbarie et s'étendre par des conquêtes et des traités, avait compris la nécessité des mariages pour s'allier avec les premiers potentats de l'Europe. Cette grande raison lui rendait nécessaire la religion catholique, dont les grecs se trouvaient séparés de si peu qu'il ne jugea pas son projet difficile à faire recevoir chez lui en y laissant d'ailleurs la liberté de conscience. Mais ce prince instruit l'était assez pour vouloir être auparavant éclairci sur les prétentions romaines. Il avait envoyé pour cela à Rome un homme obscur, mais capable de se bien informer, qui y passa cinq ou six mois, et qui ne lui rapporta rien de satisfaisant. Il s'en ouvrit, en Hollande, au roi Guillaume, qui le dissuada de son dessein, et qui lui conseilla même d'imiter l'Angleterre, et de se faire lui-même chef de la religion chez lui, sans quoi il n'y serait jamais bien le maître. Ce conseil plut d'autant plus au czar que c'était par les biens et par l'autorité des patriarches de Moscou, ses grand-père et bisaïeul, que son père était parvenu à la couronne, quoique d'une condition ordinaire parmi la noblesse russienne.
Ces patriarches dépendaient pourtant de ceux du rite grec de Constantinople, mais fort légèrement. Ils s'étaient saisis d'un grand pouvoir et d'un rang prodigieux, jusque-là qu'à leur entrée à Moscou, le czar leur tenait l'étrier et conduisait à pied leur cheval par la bride. Depuis le grand-père de Pierre, il n'y avait point eu de patriarche à Moscou. Pierre Ier, qui avait régné quelque temps avec son frère aîné, qui n'en était pas capable, et qui était mort sans laisser de fils, il y avait longtemps, n'avait jamais voulu de patriarche non plus que son père. Les archevêques de Novogorod y suppléaient en certaines choses comme occupant le premier siège après celui de Moscou, mais sans presque d'autorité que le czar usurpa tout entière, et plus soigneusement encore depuis le conseil que le roi Guillaume lui avait donné, en sorte que peu à peu il s'était fait le véritable chef de la religion dans ses vastes États.
Néanmoins la passion de pouvoir ouvrir à sa postérité la facilité de faire des mariages avec des princes catholiques, l'honneur surtout de les allier à la maison de France et à celle d'Autriche, le fit revenir à son premier projet. Il se voulut flatter que celui qu'il avait envoyé secrètement à Rome n'avait pas été bien informé, ou qu'il avait mal compris; il résolut donc d'approfondir ses doutes, de manière qu'il ne lui en restât plus sur le parti qu'il aurait à prendre.
Ce fut dans ce dessein qu'il choisit le prince Kurakin, dont les lumières et l'intelligence lui étaient connues, pour aller à Rome sous prétexte de curiosité, dans la vue qu'un seigneur de cette qualité s'ouvrirait l'entrée chez ce qu'il y avait de meilleur, de plus important et de plus distingué à Rome, et qu'en y demeurant, sous prétexte d'en aimer la vie et de vouloir tout voir à son aise et admirer à son gré toutes les merveilles qui y sont rassemblées en tant de genres, il aurait loisir et moyen de revenir parfaitement instruit de tout ce qu'il voulait savoir. Kurakin y demeura, en effet, trois ans mêlé avec les savants d'une part, et avec la meilleure compagnie de l'autre, d'où peu à peu il tira ce qu'il voulut apprendre avec d'autant plus de facilité que cette cour triomphe de ses prétentions temporelles, de ses conquêtes en ce genre, au lieu de les tenir dans le secret. Sur le rapport long et fidèle que Kurakin en fit au czar, ce prince poussa un soupir en disant qu'il voulait être maître chez lui, et n'y en pas mettre un plus grand que soi, et oncques depuis ne songea à se faire catholique.
Tels sont les biens que les papes et leur cour font à l'Église, et qu'ils procurent aux âmes dont ce vicaire de Jésus-Christ, qui les a rachetées, est le grand pasteur, et dont sur la sienne il répondra au souverain Pasteur, qui a déclaré à saint Pierre comme aux autres apôtres que son royaume n'est pas de ce monde, et qui demanda à ces deux frères, qui le voulurent prendre pour juge de leur différend sur leur héritage, qui l'avait établi sur eux en cette qualité? et qui ne s'en voulut point mêler quoique ce fût une bonne oeuvre que d'accorder deux frères, pour enseigner aux pasteurs et aux prêtres par un si grand exemple et si précis, qu'ils n'ont aucun pouvoir ni aucun droit sur le temporel par quelque raison que ce puisse être, et qu'ils sont essentiellement exclus de s'en mêler.
Ce fait du czar sur Rome, le prince Kurakin ne s'en est pas caché. Tout ce qui l'a connu le lui a ouï conter; j'ai mangé chez lui et lui chez moi, et je l'ai fort entretenu et ouï discourir avec plaisir sur beaucoup de choses.
Le régent averti par lui de la prochaine arrivée du czar en France, par le côté maritime, envoya les équipages du roi, chevaux, carrosses, voitures, fourgons, tables et chambres, avec du Libois, un des gentilshommes ordinaires du roi, dont j'ai quelquefois parlé, pour aller attendre le czar à Dunkerque, le défrayer jusqu'à Paris de tout et toute sa suite, et lui faire rendre partout les mêmes honneurs qu'au roi même. Ce monarque se proposait de donner cent jours à son voyage. On meubla pour lui l'appartement de la reine mère au Louvre, où il se tenait divers conseils, qui s'assemblèrent chez les chefs depuis cet ordre.
M. le duc d'Orléans, raisonnant avec moi sur le seigneur titré qu'il pourrait choisir pour mettre auprès du czar pendant son séjour, je lui conseillai le maréchal de Tessé comme un homme qui n'avait rien à faire, qui avait fort l'usage et le langage du monde, fort accoutumé aux étrangers par ses voyages de guerre et de négociations en Espagne, à Turin, à Rome, en d'autres cours d'Italie, qui avait de la douceur et de la politesse, et qui sûrement y ferait fort bien. M. le duc d'Orléans trouva que j'avais raison, et dès le lendemain l'envoya chercher et lui donna ses ordres.
C'était un homme qui avait toujours été dans des liaisons fort contraires à M. le duc d'Orléans et qui était demeuré avec lui fort sur le pied gauche. Embarrassé de sa personne, il avait pris un air de retraite. Il s'était mis dans un bel appartement aux Incurables. Il en avait pris un autre aux Camaldules, près de Grosbois. Il avait dans ces deux endroits de quoi loger toute sa maison. Il partageait sa semaine entre cette maison de ville et cette maison de campagne. Il donnait dans l'une et dans l'autre à manger tant qu'il pouvait, et avec cela se prétendait dans la retraite. Il fut donc fort aise d'être choisi pour faire les honneurs au czar, se tenir près de lui, l'accompagner partout, lui présenter tout le monde. C'était aussi son vrai ballot, et il s'en acquitta très bien.
Quand on sut le czar proche de Dunkerque, le régent envoya le marquis de Nesle [37] le recevoir à Calais et l'accompagner jusqu'à l'arrivée du maréchal de Tessé, qui ne devait aller que jusqu'à Beaumont au-devant de lui. En même temps on fit préparer l'hôtel de Lesdiguières pour le czar et sa suite; dans le doute qu'il n'aimât mieux une maison particulière avec tous ses gens autour de lui que le Louvre. L'hôtel de Lesdiguières était grand et beau, touchant à l'Arsenal, et appartenait au maréchal de Villeroy, qui logeait aux Tuileries. Ainsi la maison était vide, parce que le duc de Villeroy, qui n'était pas homme à grand train, l'avait trouvée trop éloignée pour y loger. On le meubla entièrement et très magnifiquement des meubles du roi.
Le maréchal de Tessé attendit un jour le czar à Beaumont à tout hasard pour ne le pas manquer. Il y arriva le vendredi 7 mai sur le midi. Tessé lui fit la révérence à la descente de son carrosse, eut l'honneur de dîner avec lui, et de l'amener le jour même à Paris.
Il voulut entrer dans Paris dans un carrosse du maréchal, mais sans lui, avec trois de ceux de sa suite. Le maréchal le suivait dans un autre. Il descendit à neuf heures du soir au Louvre, entra partout dans l'appartement de la reine mère. Il le trouva trop magnifiquement tendu et éclairé, remonta tout de suite en carrosse et s'en alla à l'hôtel de Lesdiguières, où il voulut loger. Il en trouva aussi l'appartement qui lui était destiné trop beau, et tout aussitôt fit tendre son lit de camp dans une garde-robe. Le maréchal de Tessé, qui devait faire les honneurs de sa maison et de sa table, l'accompagner partout et ne point quitter le lieu où il serait, logea dans un appartement de l'hôtel de Lesdiguières, et eut beaucoup à faire à le suivre et souvent à courir après lui. Verton, un des maîtres d'hôtel du roi, fut chargé de le servir et de toutes les tables tant du czar que de sa suite. Elle était d'une quarantaine de personnes de toutes les sortes, dont il y en avait douze ou quinze de gens considérables par eux-mêmes ou par leurs emplois, qui mangeaient avec lui.
Verton était un garçon d'esprit, fort d'un certain monde, homme de bonne chère et de grand jeu, qui fit servir le czar avec tant d'ordre, et sut si bien se conduire, que le czar le prit en singulière amitié ainsi que toute sa suite.
Ce monarque se fit admirer par son extrême curiosité toujours tendante à ses vues de gouvernement, de commerce, d'instruction, de police; et cette curiosité atteignit à tout et ne dédaigna rien dont les moindres traits avaient une utilité suivie, marquée, savante, qui n'estima que ce qui méritait l'être, en qui brilla l'intelligence, la justesse, la vive appréhension de son esprit. Tout montrait en lui la vaste étendue de ses lumières et quelque chose de continuellement conséquent. Il allia d'une manière tout à fait surprenante la majesté la plus haute, la plus fière, la plus délicate, la plus soutenue, en même temps la moins embarrassante quand il l'avait établie dans toute sa sûreté avec une politesse qui la sentait, et toujours et avec tous et en maître partout, mais qui avait ses degrés suivant les personnes. Il avait une sorte de familiarité qui venait de liberté; mais il n'était pas exempt d'une forte empreinte de cette ancienne barbarie de son pays qui rendait toutes ses manières promptes, même précipitées, ses volontés incertaines, sans vouloir être contraint ni contredit sur pas une. Sa table, souvent peu décente, beaucoup moins ce qui la suivait, souvent aussi avec un découvert d'audace et d'un roi partout chez soi, ce qu'il se proposait de voir ou de faire toujours dans l'entière indépendance des moyens qu'il fallait forcer à son plaisir et à son mot. Le désir de voir à son aise, l'importunité d'être en spectacle, l'habitude d'une liberté au-dessus de tout lui faisait souvent préférer les carrosses de louage, les fiacres mêmes, le premier carrosse qu'il trouvait sous sa main de gens qui étaient chez lui et qu'il ne connaissait pas. Il sautait dedans et se faisait mener par la ville ou dehors. Cette aventure arriva à Mme de Matignon, qui était allée là bayer, dont il mena le carrosse à Boulogne et dans d'autres lieux de campagne, qui fut bien étonnée de se trouver à pied. Alors c'était au maréchal de Tessé et à sa suite, dont il s'échappait ainsi, à courir après, quelquefois sans le pouvoir trouver.
C'était un fort grand homme, très bien fait, assez maigre, le visage assez de forme ronde; un grand front; de beaux sourcils; le nez assez court sans rien de trop gros par le bout; les lèvres assez grosses; le teint rougeâtre et brun; de beaux yeux noirs, grands, vifs, perçants, bien fendus; le regard majestueux et gracieux quand il y prenait garde, sinon sévère et farouche, avec un tic qui ne revenait pas souvent, mais qui lui démontait les yeux et toute la physionomie, et qui donnait de la frayeur. Cela durcit un moment avec un regard égaré et terrible, et se remettait aussitôt. Tout son air marquait son esprit, sa réflexion et sa grandeur, et ne manquait pas d'une certaine grâce. Il ne portait qu'un col de toile, une perruque ronde brune, comme sans poudre, qui ne touchait pas ses épaules, un habit brun juste au corps, uni, à boutons d'or, veste, culotte, bas, point de gants ni de manchettes, l'étoile de son ordre sur son habit et le cordon par dessous, son habit souvent déboutonné tout à fait, son chapeau sur une table et jamais sur sa tête, même dehors. Dans cette simplicité, quelque mal voituré et accompagné qu'il pût être, on ne s'y pouvait méprendre à l'air de grandeur qui lui était naturel.
Ce qu'il buvait et mangeait en deux repas réglés est inconcevable, sans compter ce qu'il avalait de bière, de limonade et d'autres sortes de boissons entre les repas, toute sa suite encore davantage; une bouteille ou deux de bière, autant et quelquefois davantage de vin, des vins de liqueur après, à la fin du repas des eaux-de-vie préparées, chopine et quelquefois pinte. C'était à peu près l'ordinaire de chaque repas. Sa suite à sa table en avalait davantage, et [ils] mangeaient tous à l'avenant à onze heures du matin et à huit du soir. Quand la mesure n'était pas plus forte, il n'y paraissait pas. Il y avait un prêtre aumônier qui mangeait à la table du czar, plus fort de moitié que pas un, dont le czar, qui l'aimait, s'amusait beaucoup. Le prince Kurakin allait tous les jours à l'hôtel de Lesdiguières; mais il demeura logé chez lui.
Le czar entendait bien le français, et, je crois, l'aurait parlé s'il eût voulu; mais, par grandeur, il avait toujours un interprète. Pour le latin et bien d'autres langues, il les parlait très bien. Il eut chez lui une salle des gardes du roi, dont il ne voulut presque jamais être suivi dehors. Il ne voulut point sortir de l'hôtel de Lesdiguières, quelque curiosité qu'il eût, ni donner aucun signe de vie, qu'il n'y eût reçu la visite du roi.
Le samedi matin, lendemain de son arrivée, le régent alla voir le czar. Ce monarque sortit de son cabinet, fit quelques pas au-devant de lui, l'embrassa avec un grand air de supériorité, lui montra la porte de son cabinet, et, se tournant à l'instant sans nulle civilité, y entra. Le régent le suivit, et le prince Kurakin après lui, pour leur servir d'interprète. Ils trouvèrent deux fauteuils vis-à-vis l'un de l'autre; le czar s'assit en celui du haut bout, le régent dans l'autre. La conversation dura près d'une heure, sans parler d'affaires, après quoi le czar sortit de son cabinet, le régent après lui, qui, avec une profonde révérence médiocrement rendue, le quitta au même endroit où il l'avait trouvé en entrant.
Le lundi suivant 10 mai, le roi alla voir le czar, qui le reçut à sa portière, le vit descendre de carrosse, et marcha de front à la gauche du roi jusque dans sa chambre où ils trouvèrent deux fauteuils égaux. Le roi s'assit dans celui de la droite, le czar dans celui de la gauche, le prince Kurakin servit d'interprète. On fut étonné de voir le czar prendre le roi sous les deux bras, le hausser à son niveau, l'embrasser ainsi en l'air, et le roi à son âge, et qui n'y pouvait pas être préparé, n'en avoir aucune frayeur. On fut frappé de toutes les grâces qu'il montra devant le roi, de l'air de tendresse qu'il prit pour lui, de cette politesse qui coulait de source, et toutefois mêlée de grandeur, d'égalité de rang, et légèrement de supériorité d'âge; car tout cela se fit très distinctement sentir. Il loua fort le roi, il en parut charmé, et il en persuada tout le monde. Il l'embrassa à plusieurs reprises. Le roi lui fit très joliment son petit et court compliment, et M. du Maine, le maréchal de Villeroy, et ce qui se trouva là de distingué fournirent la conversation. La séance dura un petit quart d'heure. Le czar accompagna le roi comme il l'avait reçu, et le vit monter en carrosse.
Le mardi 11 mai, le czar alla voir le roi entre quatre et cinq heures. Il fut reçu du roi à la portière de son carrosse, et conduit de même, eut la droite sur le roi partout. On était convenu de tout le cérémonial, avant que le roi l'allât voir. Le czar montra les mêmes grâces et la même affection pour le roi, et sa visite ne fut pas plus longue que celle qu'il en avait reçue; mais la foule le surprit fort.
Il était allé dès huit heures du matin voir les places Royale, des Victoires et de Vendôme, et le lendemain il fut voir l'Observatoire, les manufactures des Gobelins et le Jardin du Roi des simples. Partout là il s'amusa beaucoup à tout examiner et à faire beaucoup de questions.
Le jeudi 13 mai, il se purgea, et ne laissa pas l'après-dînée d'aller chez plusieurs ouvriers de réputation. Le vendredi 14, il alla dès six heures du matin dans la grande galerie du Louvre voir les plans en relief de toutes les places du roi, dont Asfeld avec ses ingénieurs lui fit les honneurs. Le maréchal de Villars s'y trouva aussi pour la même raison avec quelques lieutenants généraux. Il examina fort longtemps tous ces plans; il visita ensuite beaucoup d'endroits du Louvre, et descendit après dans le jardin des Tuileries, dont on avait fait sortir tout le monde. On travaillait alors au Pont-Tournant. Il examina fort cet ouvrage, et y demeura longtemps. L'après-dînée, il alla voir Madame au Palais-Royal, qui l'avait envoyé complimenter par son chevalier d'honneur. Excepté le fauteuil, elle le reçut comme elle aurait fait le roi. M. le duc d'Orléans l'y vint, prendre pour le mener à l'Opéra dans sa grande loge, tous deux seuls sur le banc de devant avec un grand tapis. Quelque temps après, le czar demanda s'il n'y aurait point de bière. Tout aussitôt on en apporta un grand gobelet sur une soucoupe. Le régent se leva, la prit, et la présenta au czar, qui, avec un sourire et une inclination de politesse, prit le gobelet sans aucune façon, but et le remit sur la coupe, que le régent tint toujours. En la rendant, il prit une assiette qui portait une serviette, qu'il présenta au czar, qui, sans se lever, en usa comme il avait fait pour la bière, dont le spectacle parut assez étonné. Au quatrième acte il s'en alla souper, et ne voulut pas que le régent quittât la loge. Le lendemain samedi, il se jeta dans un carrosse de louage, et alla voir quantité de curiosités chez les ouvriers.
Le 16 mai, jour de la Pentecôte, il alla aux Invalides, où il voulut tout voir et tout examiner partout. Au réfectoire, il goûta de la soupe des soldats et de leur vin, but à leur santé, leur frappant sur l'épaule, et les appelant camarades. Il admira beaucoup l'église, l'apothicairerie et l'infirmerie, et parut charmé de l'ordre de cette maison. Le maréchal de Villars lui en fit les honneurs. La maréchale de Villars y alla pour le voir comme bayeuse. Il sut que c'était elle, et lui fit beaucoup d'honnêtetés.
Lundi 17 mai, il dîna de bonne heure avec le prince Ragotzi, qu'il en avait prié, et alla après voir Meudon, où il trouva des chevaux du roi pour voir les jardins et le parc à son aise. Le prince Ragotzi l'y accompagna.
Mardi 18, le maréchal d'Estrées le vint prendre à huit heures du matin et le mena, dans son carrosse, à sa maison d'Issy, où il lui donna à dîner, et l'amusa fort le reste de la journée avec beaucoup de choses qu'il lui fit voir touchant la marine.
Mercredi 19, il s'occupa de plusieurs ouvrages et ouvriers. Mme la duchesse de Berry et Mme la duchesse d'Orléans, à l'exemple de Madame, envoyèrent le matin complimenter le czar par leurs premiers écuyers. Elles en avaient toutes trois espéré un compliment ou même une visite. Elles se lassèrent de n'en point entendre parler, et à la fin se ravisèrent. Le czar répondit qu'il irait les remercier. Des princes et princesses du sang, il ne s'en embarrassa pas plus que des premiers seigneurs de la cour, et ne les distingua pas davantage. Il avait trouvé mauvais que les princes du sang eussent fait difficulté de l'aller voir, s'ils n'étaient assurés qu'il rendrait une visite aux princesses du sang, ce qu'il rejeta avec grande hauteur, tellement qu'aucune d'elles ne le vit que par curiosité, en voyeuse, excepté Mme la princesse de Conti, par hasard. Tout cela s'expliquera dans la suite.
Jeudi 20 mai, il devait aller dîner à Saint-Cloud, où M. le duc d'Orléans l'attendait avec cinq ou six courtisans seulement, mais un peu de fièvre qu'il eut la nuit l'obligea le matin de s'envoyer excuser.
Vendredi 21, il alla voir Mme la duchesse de Berry au Luxembourg, où il fut reçu comme le roi. Après sa visite il se promena dans les jardins. Mme la duchesse de Berry s'en alla cependant à la Muette pour lui laisser la liberté de voir toute sa maison, qu'il visita fort curieusement. Comptant partir vers le 16 juin, il demanda des bateaux pour ce temps-là à Charleville, dans le dessein de descendre la Meuse.
Samedi 22, il fut à Bercy, chez Pajot d'Ons-en-Bray, principal directeur de la poste, dont la maison est pleine de toutes sortes de raretés et de curiosités, tant naturelles que mécaniques. Le célèbre P. Sébastien, carme, y était. Il s'y amusa tout le jour, et y admira plusieurs belles machines.
Le dimanche 23 mai, il fut dîner à Saint-Cloud, où M. le duc d'Orléans l'attendait; il vit la maison et les jardins, qui lui plurent fort; passa, en s'en retournant, au château de Madrid, qu'il visita, et alla de là voir Mme la duchesse d'Orléans au Palais-Royal, où, parmi beaucoup de politesses, il ne laissa pas de montrer un grand air de supériorité, ce qu'il avait bien moins marqué chez Madame et chez Mme la duchesse de Berry.
Lundi 24, il alla aux Tuileries de bonne heure, avant que le roi fût levé. Il entra chez le maréchal de Villeroy, qui lui fit voir les pierreries de la couronne. Il les trouva plus belles et en plus grand nombre qu'il ne pensait, mais il dit qu'il ne s'y connaissait guère. Il témoignait faire peu de cas des beautés purement de richesses et d'imagination, de celles surtout auxquelles il ne pouvait atteindre. De là, il voulut aller voir le roi qui, de son côté, venait le trouver chez le maréchal de Villeroy. Cela fut compassé exprès pour que ce ne fût point une visite marquée, mais comme de hasard. Ils se rencontrèrent dans un cabinet, où ils demeurèrent. Le roi, qui tenait un rouleau de papier à la main, le lui donna, et lui dit que c'était la carte de ses États. Cette galanterie plut fort au czar, dont la politesse et l'air d'amitié et d'affection furent les mêmes, avec beaucoup de grâce, mais de majesté et d'égalité.
L'après-dînée il alla à Versailles où le maréchal de Tessé le laissa au duc d'Antin, chargé de lui en faire les honneurs. L'appartement de Mme la Dauphine était préparé pour lui, et il coucha dans la communication de Mgr le Dauphin, père du roi, qui fait à cette heure des cabinets pour la reine.
Mardi 25, il avait parcouru les jardins, et s'était embarqué sur le canal dès le grand matin, avant l'heure qu'il avait donnée à d'Antin pour se rendre chez lui. Il vit tout Versailles, Trianon et la Ménagerie. Sa principale suite fut logée au château. Ils menèrent avec eux des demoiselles qu'ils firent coucher dans l'appartement qu'avait Mme de Maintenon tout proche de celui où le czar couchait. Bloin, gouverneur de Versailles, fut extrêmement scandalisé de voir profaner ainsi ce temple de la pruderie, dont la déesse et lui qui étaient vieux l'auraient été moins autrefois. Ce n'était pas la manière du czar ni de ses gens de se contraindre.
Mercredi 26, le czar, qui s'amusa fort tout le jour à Marly et à la machine, manda au maréchal de Tessé à Paris qu'il y arriverait le lendemain matin à huit heures à l'hôtel de Lesdiguières, où il comptait le trouver, et qu'il le mènerait en lieu de voir la procession de la Fête-Dieu. Le maréchal lui fit voir celle de Notre-Dame.
Le défrai de ce prince coûtait six cents écus par jour, quoiqu'il eût beaucoup fait diminuer sa table dès les premiers jours. Il eut un moment envie de faire venir à Paris la czarine qu'il aimait beaucoup; mais il changea bientôt d'avis. Il la fit aller à Aix-la-Chapelle ou à Spa, à son choix, pour y prendre des eaux en l'attendant.
Dimanche 30 mai, il partit avec Bellegarde, fils et survivancier de d'Antin pour les bâtiments, et beaucoup de relais pour aller dîner chez d'Antin à Petit-Bourg, qui l'y reçut et le mena l'après-dînée voir Fontainebleau où il coucha, et le lendemain à une chasse du cerf de laquelle le comte de Toulouse lui fit les honneurs. Le lieu lui plut médiocrement, et point du tout la chasse où il pensa tomber de cheval; il trouva cet exercice trop violent, qu'il ne connaissait point. Il voulut manger seul avec ses gens au retour dans l'île de l'Étang de la cour des Fontaines. Ils s'y dédommagèrent de leurs fatigues. Il revint à Petit-Bourg seul dans un carrosse avec trois de ses gens. Il parut dans ce carrosse qu'ils avaient largement bu et mangé.
Mardi le 1er juin, il s'embarqua au bas de la terrasse de Petit-Bourg pour revenir par eau à Paris. Passant devant Choisy, il se fit arrêter, et voulut voir la maison et les jardins. Cette curiosité l'obligea d'entrer un moment chez Mme la princesse de Conti qui y était. Après s'être promené il se rembarqua, et il voulut passer sous tous les ponts de Paris.
Jeudi 3 juin, octave de la Fête-Dieu, il vit de l'hôtel de Lesdiguières la procession de la paroisse de Saint-Paul. Le même jour il alla coucher encore à Versailles, qu'il voulut revoir avec plus de loisir; il s'y plut fort, et voulut aussi coucher à Trianon, puis trois ou quatre nuits à Marly dans les pavillons les plus près du château qu'on lui prépara.
Vendredi 11 juin, il fut de Versailles à Saint-Cyr où il vit toute la maison et les demoiselles dans leurs classes. Il y fut reçu comme le roi. Il voulut aussi voir Mme de Maintenon qui dans l'apparence de cette curiosité s'était mise au lit, ses rideaux fermés hors un qui ne l'était qu'à demi. Le czar entra dans sa chambre, alla ouvrir les rideaux des fenêtres en arrivant, puis tout de suite tous ceux du lit, regarda bien Mme de Maintenon tout à son aise, ne lui dit pas un mot ni elle à lui, et sans lui faire aucune sorte de révérence, s'en alla. Je sus qu'elle en avait été fort étonnée et encore plus mortifiée; mais le feu roi n'était plus. Il revint le samedi 12 juin à Paris.
Le mardi 15 juin, il alla de bonne heure chez d'Antin à Paris. Travaillant ce jour-là avec M. le duc d'Orléans, je finis en une demi-heure; il en fut surpris et voulut me retenir. Je lui dis que j'aurais toujours l'honneur de le trouver, mais non le czar qui s'en allait, que je ne l'avais point vu, et que je m'en allais chez d'Antin bayer tout à mon aise. Personne n'y entrait que les conviés et quelques dames avec Mme la Duchesse et les princesses ses filles qui voulaient bayer aussi. J'entrai dans le jardin où le czar se promenait. Le maréchal de Tessé qui me vit de loin vint à moi, comptant me présenter au czar. Je le priai de s'en bien garder et de ne point s'apercevoir de moi en sa présence, parce que je voulais le regarder tout à mon aise, le devancer et l'attendre tant que je voudrais pour le bien contempler, ce que je ne pourrais plus faire si j'en étais connu. Je le priai d'en avertir d'Antin, et avec cette précaution je satisfis ma curiosité tout à mon aise. Je le trouvai assez parlant mais toujours comme étant partout le maître. Il rentra dans un cabinet où d'Antin lui montra divers plans et quelques curiosités, sur quoi il fit plusieurs questions. Ce fut là où je vis ce tic dont j'ai parlé. Je demandai à Tessé si cela lui arrivait souvent; il me dit plusieurs fois par jour, surtout quand il ne prend pas garde à s'en contraindre. Rentrant après dans le jardin, d'Antin lui fit raser l'appartement bas, et l'avertit que Mme la Duchesse y était avec des dames qui avaient grande envie de le voir. Il ne répondit rien et se laissa conduire. Il marcha plus doucement, tourna la tête vers l'appartement où tout était debout et sous les armes, mais en voyeuses. Il les regarda bien toutes et ne fit qu'une très légère inclination de la tête à toutes à la fois sans la tourner le long d'elles, et passa fièrement; je pense à la façon dont il avait reçu d'autres dames qu'il aurait montré plus de politesse à celles-ci, si Mme la Duchesse n'y eût pas été, à cause de la prétention de la visite. Il affecta même de ne s'informer pas laquelle c'était ni du nom de pas une des autres. Je fus là près d'une heure à ne le point quitter et à le regarder sans cesse. Sur la fin je vis qu'il le remarquait: cela me rendit plus retenu dans la crainte qu'il ne demandât qui j'étais. Comme il allait rentrer, je passai en m'en allant dans la salle où le couvert était mis. D'Antin toujours le même avait trouvé moyen d'avoir un portrait très ressemblant de la czarine qu'il avait mis sur la cheminée de cette salle, avec des vers à sa louange, ce qui plut fort au czar dans sa surprise. Lui et sa suite trouvèrent le portrait fort ressemblant.
Le roi lui donna deux magnifiques tentures de tapisseries des Gobelins. Il lui voulut donner aussi une belle épée de diamants laquelle il s'excusa d'accepter; lui, de son côté, fit distribuer environ soixante mille livres aux domestiques du roi qui l'avaient servi, donna à d'Antin et aux maréchaux d'Estrées et de Tessé à chacun son portrait enrichi de diamants, cinq médailles d'or et onze d'argent des principales actions de sa vie. Il fit un présent d'amitié à Verton et pria instamment le régent de l'envoyer auprès de lui, chargé des affaires du roi, qui le lui promit.
Mercredi 16 juin, il fut à cheval à la revue des deux régiments des gardes, des gens d'armes, chevau-légers et mousquetaires. Il n'y avait que M. le duc d'Orléans: le czar ne regarda presque pas ces troupes qui s'en aperçurent. Il fut de là dîner-souper à Saint-Ouen, chez le duc de Tresmes où il dit que l'excès de la chaleur de la poussière et de la foule de gens à pied et à cheval lui avait fait quitter la revue plus tôt qu'il n'aurait voulu. Le repas fut magnifique; il sut que la marquise de Béthune qui y était en voyeuse était fille du duc de Tresmes; il la pria de se mettre à table; ce fut la seule dame qui y mangea avec beaucoup de seigneurs. Il y vint plusieurs dames aussi en voyeuses à qui il fit beaucoup d'honnêtetés, quand il sut qui elles étaient.
Jeudi 17, il alla pour la seconde fois à l'Obervatoire, et de là souper chez le maréchal de Villars.
Vendredi 18 juin, le régent fut de bonne heure à l'hôtel de Lesdiguières dire adieu au czar. Il fut quelque temps avec lui, le prince Kurakin en tiers. Après cette visite, le czar alla dire adieu au roi aux Tuileries. Il avait été convenu qu'il n'y aurait plus entre eux de cérémonies. On ne peut montrer plus d'esprit, de grâces ni de tendresses pour le roi que le czar en fit paraître en toutes ces occasions, et le lendemain encore que le roi alla lui souhaiter à l'hôtel de Lesdiguières un bon voyage, où tout se passa ainsi sans cérémonies.
Dimanche 20 juin, le czar partit et coucha à Livry, allant droit à Spa où il était attendu par la czarine, et ne voulut être accompagné de personne, pas même en sortant de Paris. Le luxe qu'il remarqua le surprit beaucoup; il s'attendrit en partant sur le roi et sur la France, et dit qu'il voyait avec douleur que ce luxe la perdrait bientôt. Il s'en alla charmé de la manière dont il avait été reçu, de tout ce qu'il avait vu, de la liberté qu'on lui avait laissée, et dans un grand désir de s'unir étroitement avec le roi, à quoi l'intérêt de l'abbé Dubois et de l'Angleterre fut un funeste obstacle dont on a souvent eu et on a encore grand sujet de repentir.
On ne finirait point sur ce czar si intimement et si véritablement grand, dont la singularité et la rare variété de tant de grands talents et de grandeurs diverses, feront toujours un monarque digne de la plus grande admiration jusque dans la postérité la plus reculée, malgré les grands défauts de la barbarie de son origine, de son pays et de son éducation. C'est la réputation qu'il laissa unanimement établie en France, qui le regarda comme un prodige dont elle demeura charmée.
Je suis certain que le czar alla voir M. le duc d'Orléans dès les premiers jours, qu'il ne lui rendit que cette unique visite au Palais-Royal; que M. le duc d'Orléans le reçut et le conduisit à son carrosse, que leur conversation s'y passa dans un cabinet, seuls avec le prince Kurakin en tiers, et qu'elle dura assez longtemps. J'en ai oublié le jour.
Ce monarque fut très content du maréchal de Tessé et de tout le service. Ce maréchal commandait à tous les officiers de la maison du roi de tout genre qui servirent le czar.
Beaucoup de gens se firent présenter à lui, mais de considération. Beaucoup aussi ne se soucièrent pas de l'être; aucune dame ne le fut, et les princes du sang ne le virent point, dont il ne témoigna rien que par sa conduite avec eux, quand il en vit chez le roi. En partant il s'attendrit sur la France, et dit qu'il voyait avec douleur que son grand luxe la perdrait bientôt.
Il avait des troupes en Pologne et beaucoup dans le Mecklembourg; ces dernières inquiétaient fort le roi d'Angleterre qui avait eu recours aux officiers de l'empereur et à tous les moyens qu'il avait pu pour engager le czar à les en retirer. Il pria instamment M. le duc d'Orléans de tâcher de l'obtenir de ce prince tandis qu'il était en France. M. le duc d'Orléans n'y oublia rien, mais sans succès.
Néanmoins le czar avait une passion extrême de s'unir avec la France. Rien ne convenait mieux à notre commerce, à notre considération dans le Nord, en Allemagne et par toute l'Europe. Ce prince tenait l'Angleterre en brassière par le commerce, et le roi Georges en crainte pour ses États d'Allemagne. Il tenait la Hollande en grand respect et l'empereur en grande mesure. On ne peut nier qu'il ne fit une grande figure en Europe et en Asie, et que la France n'eût infiniment profité d'une union étroite avec lui. Il n'aimait point l'empereur, il désirait de nous déprendre peu à peu de notre abandon à l'Angleterre, et ce fut l'Angleterre qui nous rendit sourds à ses invitations jusqu'à la messéance, lesquelles durèrent encore longtemps après son départ. En vain je pressais souvent le régent sur cet article, et lui disais des raisons dont il sentait toute la force, et auxquelles il ne pouvait répondre. Mais son ensorcellement pour l'abbé Dubois, aidé encore alors d'Effiat, de Canillac, du duc de Noailles, était encore plus fort.
Dubois songeait au cardinalat et n'osait encore le dire à son maître. L'Angleterre, sur laquelle il avait fondé toutes ses espérances de fortune, lui avait servi d'abord à être de quelque chose par le leurre de son ancienne connaissance avec Stanhope. De là il s'était fait envoyer en Hollande le voir à son passage, puis à Hanovre; enfin il avait fait les traités qu'on a vus, et s'en était fait conseiller d'État, puis fourré dans le conseil des affaires étrangères. Il avait été, puis [était] retourné en Angleterre. Les Anglais qui voyaient son ambition et son crédit, le servaient à son gré pour en tirer au leur. Son but était de se servir du crédit du roi d'Angleterre sur l'empereur qui était grand et de sa liaison alors intime et personnelle, pour se faire cardinal par l'autorité de l'empereur qui pouvait tout à Rome, et qui faisait trembler le pape.
Cette riante perspective nous tint enchaînés à l'Angleterre avec la dernière servitude, qui ne permit rien au régent qu'avec sa permission, que Georges était bien éloigné d'accorder à la liaison avec le czar, tant à cause de leur haine et de leurs intérêts, que par ménagement pour l'empereur deux points si capitaux pour l'abbé Dubois que le czar se dégoûta enfin de notre surdité pour lui, et de notre indifférence qui alla jusqu'à ne lui envoyer ni Verton, ni personne de la part du roi.
On a eu lieu depuis d'un long repentir des funestes charmes de l'Angleterre, et du fol mépris que nous avons fait de la Russie. Les malheurs n'en ont pas cessé par un aveugle enchaînement, et on n'a enfin ouvert les yeux que pour en sentir mieux l'irréparable ruine scellée par le ministère de M. le Duc, et par celui du cardinal Fleury ensuite, également empoisonnés de l'Angleterre, l'un par l'énorme argent qu'en tira sa maîtresse après le cardinal Dubois, l'autre par l'infatuation la plus imbécile.
‘Eén op drie krijgt kanker. Ik zou eerder hebben gedacht: waarom ik niet?’
Drie van zijn elf broers en zussen gingen al dood aan kanker, net als zijn moeder en tantes. ‘Het kan ook mijn lot worden’, zegt rouwspecialist Manu Keirse. In september hoort hij of de bestralingen en chemotherapie hun werk hebben gedaan. ‘Ik hoop op goed nieuws, maar ik ben niet bang.’
VEERLE BEEL
BRUSSEL Hij ziet er goed uit en is ondanks zijn pensionering nog altijd even actief. Alleen de laatste tijd, nu de chemobehandeling afgerond is, is hij een beetje meer moe. Al zou dat ook door zijn drukke agenda kunnen komen. Manu Keirse (71) geeft lezingen over heel Vlaanderen en Nederland en is meestal niet voor middernacht thuis, in Bertem. Tussendoor werkte hij zijn bestseller bij, die vandaag in een nieuwe versie verschijnt: Helpen bij verlies en verdriet (uitgeverij Lannoo).
Het boek bevat veel nieuwe hoofdstukken, over verlies en verdriet dat maar al te reëel is, maar vaak niet gezien wordt: verlies door onrecht, verlies van een ongeboren kind, rouwen om werkverlies of kinderloosheid, verlies binnen niet-erkende relaties. Of nog: ‘Wanneer een kind sterft, vraagt iedereen hoe het met de ouders gaat. Wie heeft oog voor het verdriet van de broers en zussen, van de vrienden, of van de grootouders, die niet alleen een kleinkind verliezen maar ook de vreugde van hun kinderen?’
Ook in Manchester zijn velen een kind verloren, in dramatische omstandigheden. Er is controverse ontstaan over de stoere taal die daar door de overheden, onder wie premier Theresa May, is gesproken. Wat is uw mening daarover?
‘Ik zou het niet adviseren om stoere taal te gebruiken. Ik begrijp dat men dit doet omdat er van zo’n aanslag een enorme bedreiging uitgaat. Maar zo gaat men voorbij aan het lijden van de slachtoffers. Men laat als het ware niet toe dat mensen kapotgaan van verdriet – wat daar, vergis u niet, nu aan het gebeuren is. De enige taal die past, is die van inleving en verbondenheid. Een hele gemeenschap is daar nu verdrietig en bang.’
‘Het zou een vak op school moeten worden, omgaan met verdriet, van in de kleuterklas tot op de universiteit of hogeschool’
‘Ik zou zelfs nog een stap verder gaan. Ook aan de daders zou mijn boodschap zijn om een taal van verbondenheid te spreken. Ik zou willen weten: waarom? Wat is er nodig, opdat iedereen zich met onze samenleving verbonden zou voelen?’
Sommige mensen zullen dat nogal soft vinden klinken.
‘Ik ben geen man die oordeelt of veroordeelt. Mijn levensopdracht is luisteren en begrip opbrengen. Het zit verweven in heel mijn levenslijn. Al van toen ik een misdienaar was in Dudzele, in de jaren vijftig, en ik met de pastoor mee door de velden trok op weg naar slaapkamers waar mensen hun stervensuur doormaakten. Ik heb daar zeer veel verdriet gezien, maar ook zeer veel verbondenheid. En op de terugweg, wandelend door de natuur, praatten wij daarover met de pastoor. Zo konden wij dat verwerken.’
U geeft ook vandaag nog individuele therapie aan mensen die rouwen.
‘Ik spreek vaak over rouw en met mensen die rouwen, maar ik ben geen rouwtherapeut. Ik geloof niet in de noodzaak van therapie bij rouw. Rouwen is normaal gedrag als je van iemand houdt. Het is geen ziekte. De pathologie zit in de samenleving, die verwacht dat je vijf dagen na het overlijden van je kind opnieuw aan het werk gaat. Op dag zes moet je een ziektebriefje kunnen voorleggen. De onwetendheid zit ingebakken in ons taalgebruik en in ons beleid. Is het niet normaal dat je op dag zes nog niet opnieuw functioneert zoals voorheen?’
Dat is een pleidooi voor langer rouwverlof.
‘Rouwen is normaal gedrag als je van iemand houdt. Het is geen ziekte. De pathologie zit in de samenleving’
‘Ik vind dat mensen meer verlof zouden moeten krijgen dat ze in de tijd kunnen spreiden, bijvoorbeeld om thuis te kunnen blijven op de sterfdag van hun kind. Over het algemeen adviseer ik om niet heel erg lang weg te blijven van het werk. Het belangrijkste is dat je baas, je collega’s of je klanten oog hebben voor je verdriet, en dat je zelf je grenzen mag aangeven. Als je baas zegt dat hard werken de beste remedie is om snel te vergeten, zul je het niet lang volhouden. Zulk advies is goedbedoeld, maar het getuigt van grote onwetendheid en onkunde.’
Vindt u dat we nu beter kunnen omgaan met verlies en verdriet dan pakweg 20, 30 jaar geleden? Is er meer kennis?
‘Ik vind van wel, maar sommigen zeggen dat ik een grenzeloze optimist ben. Ik kan je veel mooie verhalen vertellen, en helaas ook nog andere. Een moeder vraagt aan een juf of haar dochter, die op bosklas vertrekt, elke avond even naar huis mag bellen, want ze is nog erg in de war na het overlijden van haar vader. Het antwoord van de juf: “Daar gaan we niet mee beginnen!” Het is een recent voorbeeld. Is die juf echt zo onwetend, of heeft ze zelf onverwerkt verdriet? Misschien reageert ze vanuit de oude gedachte dat je geen aandacht moet besteden aan verdriet, want dan is het er zogezegd niet.’
‘Ander voorbeeld: een vrouw verliest haar enige, volwassen zoon. In de uitvaart wordt enkel over het verdriet van de weduwe en de kinderen gesproken. Als de moeder haar ontgoocheling daarover met een vriendin bespreekt, zegt die: “Ja, maar je zoon woonde toch niet meer bij jou?” Dat is allemaal onmacht. Niet weten hoe of wat te zeggen. Het zou een vak op school moeten worden, van in de kleuterklas tot op de universiteit of hogeschool.’
Ik lees in uw boek dat het vooral op luisteren aankomt.
‘Tachtig procent luisteren en twintig procent spreken. Een jongeman vertelde me dat zijn leraar Latijn hem heel goed opgevangen had na het overlijden van zijn vader. Zes jaar lang had hij tijd voor hem gemaakt, elke keer als hij daar nood aan had. Ik vroeg hem hoe dikwijls dat gebeurd was. Wel negen keer, zei hij. Negen keer een kwartier luisteren, op zes jaar tijd: de inspanning hoeft niet groot te zijn om van enorme betekenis te blijken.’
Wat met het schuldgevoel: u schrijft dat ook ouders van kinderen die omkwamen bij het busongeval in Sierre daar last van hebben of hadden.
‘Ja, absoluut. En meestal stuit dat op onbegrip, want die ouders zaten toch niet aan het stuur van die bus? Maar je hoeft niet schuldig te zijn om je schuldig te voelen. Ouders vertelden me dat hun dochtertje erg had opgezien tegen de verre reis en ze haar hadden overtuigd om toch mee te gaan. Andere ouders waren met hun zoon nog naar de dokter gegaan, anders had hij wegens ziekte moeten thuisblijven. Schuldgevoel is heel normaal, het heeft te maken met liefde en verantwoordelijkheid.’
‘Opgekropt schuldgevoel kan dan weer gevaarlijk worden. Een jongetje van zes stichtte brand in zijn ouderlijke huis, een broertje en zusje kwamen om. Tegen de politie zei hij dat hij zijn vader ook al had doodgemaakt. Bleek dat die vader gestorven was aan kanker, maar het jongetje dacht dat het zijn schuld was geweest. Het is belangrijk om kinderen correcte informatie te geven.’
U wordt nu zelf, door uw ziekte, met de eindigheid van het leven geconfronteerd. Wat doet dat met u?
‘Ik heb nog nooit gedacht: waarom ik? Als een op de drie Belgen ooit kanker krijgt, zou ik eerder hebben gedacht: waarom ik niet? Bovendien zijn er al drie van mijn broers en zussen overleden aan kanker, net als mijn moeder 33 jaar geleden, en mijn tantes. Het kan dus ook mijn lot worden.’
‘Maar ik ben niet bang. Het is de gemakkelijkste vraag om te beantwoorden: kan het zijn dat ik doodga? We doen het allemaal. Ik weet alleen nog niet van wat of wanneer. Ik hoop op goed nieuws, want ik zou mijn vrouw niet in de steek willen laten en wil er ook nog zijn voor de kinderen en kleinkinderen. Ik leef graag.’
Hebt u iets vastgelegd op papier, over uw levenseinde?
‘In mijn bureau ligt een map waarin alles zit dat moet gebeuren als ik dood ben.’
Ook iets over uw levenseinde, hoe u dat ziet?
‘Ik wil geen euthanasie. Ik wil een natuurlijke dood. Ik heb een negatieve wilsverklaring die in mijn medisch dossier bij de huisarts zit. Daarin staat dat ik geen levensverlengende behandelingen meer wil, als ik het zelf niet meer kan uitleggen of vragen. Dus geen antibiotica, geen beademing, geen sondevoeding. Niet naar het ziekenhuis, tenzij dat nodig is voor het comfort van mijn vrouw of kinderen. Mijn huisarts is tegen euthanasie, wat een probleem kan zijn voor andere patiënten, maar dus niet voor mij.’
Bent u tegen euthanasie?
‘Nee, ik vind het zelfs goed dat het nu bespreekbaar wordt in de psychiatrische instellingen van de Broeders van Liefde, bij psychisch lijden. Ik heb vaak moeite met de kerk, die euthanasie en abortus moord noemt. Ik ben nochtans bij de kerk betrokken, want ik heb de Belgische bisschoppen bijgestaan in de uitbouw van hun slachtofferbeleid. Ik begrijp dat een kerk theologische opvattingen moet hebben, maar ik geloof zelf meer in een christendom dat dicht bij de mens staat. En ik weet: soms kun je een mens bij leven al zijn leven ontnemen en soms kan euthanasie heel menselijk zijn.’
Stel dat u in september toch slecht nieuws krijgt...
‘Dan hoop ik dat ik mijn einde tegemoet kan gaan zoals mijn moeder: met overgave. Ze is tweemaal naar Lourdes geweest om te bidden voor haar genezing en toen die er niet kwam, zei ze: “Ik heb gedaan wat ik moest, ik moet nu aanvaarden”.’
‘Ik hoop dat ik iets gegeven heb aan de mensen, en weet uit ervaring dat je ook nog kunt geven als je sterft, door de herinnering die je nalaat. Ik heb al van veel mensen afscheid moeten nemen: mijn vader, mijn moeder, broer en zussen, goede vrienden en bekenden. Die zijn niet weg. Die betekenen nog allemaal iets in mijn leven.’
